FCI-Standaard Nr. 118
LAND VAN OORSPRONG: Duitsland.
GEBRUIK: Veelzijdig
bruikbare jachthond,
voor zowel voor- als na het schot.
Waarbij zijn grootste kracht ligt in het werk na het schot.
KORT HISTORISCHE SAMENVATTING:
De historische ontwikkelingvan de Grote Munsterlander gaat terug naar de witte bonte vogelhond van de middeleeuwen via de Stöberhond en Wachtelhond naar de Voorstaande hond van de 19e eeuw.
De grote Münsterlander evenals de Kleine Münsterlander en de Duitse-
Langhaar behoren tot de familie van de langharige Duitse voorstaande honden,
waarvan de geplande fok begon aan het eind van de 19e eeuw.
Nadat de «Duitse Langhaar Club» de zwarte kleur uitsloot voor de fok in 1909,
werd de «Club voor het zuivere fokken van de zwart-witte Münsterland voorstaande hond »
opgericht in 1919.
Na het opnemen van de zwart-witte voorstaande honden, in
vooral West-Münsterland en Nedersaksen, ontstond er een oerlijst van 83 honden,
en begon de Club met geplande fokken van de Grote Münsterlander in
1922.
De basislijst omvatte 83 honden. Afstammelingen van de honden op
De originele lijst werd opgenomen in het
stamboek voor Grote Münsterlander.
ALGEMENE VOORKOMEN: Sterk gespierd lichaam, een sportief totaalbeeld.
Uitdrukking van intelligentie en adel. Droge belijning.
BELANGRIJKE VERHOUDINGEN: Lengte van lichaam
en schoft hoogte dienen
bij voorkeur gelijk te zijn. Lengte van het lichaam
kan de schofthoogte met 2 cm
overschrijden.
GEDRAG / KARAKTER:
De belangrijkste kwaliteiten zijn: gehoorzaam, leergierig en
betrouwbaar voor gebruik als een jachthond, in het bijzonder na het schot.
Levendig karakter zonder nerveus te zijn.
HOOFD : Edele en lang gestrekt, met intelligente uitdrukking.
Zeker goed gespierd kin.
SCHEDEL:
Stop: bescheiden.
Neus: Uitgesproken zwart
neusleer.
Snuit: Sterk, lang en goed ontwikkeld voor gebruik. Neusbrug
recht.
Lippen: Niet hangend.
Kaken / Tanden: Sterk en volledige (42 tanden) gebit met grote hoektanden
en perfecte schaargebit.
Ogen: hoe donkerder hoe beter; Oogleden passend
Oren: Breed, tamelijk hoog, afgerond op tips, dicht
bij elkaar.
Hals: Sterk en goed gespierd met nobele kromme.
LICHAAM:
Schouder: Medium hoogte, lang, goed
gespierd.
Rug: Kort, stevig en recht.
Lenden: Uitgesproken, met
sterke beschermende bespiering.
Croupe: Lang, breed, slechts een beetje hellend, goed
gespierd.
Borst: Van voren gezien breed, diep gezien vanaf zijkant met duidelijke
voorborst.
Onderbelijning en buik: Licht oplopend, strak, slank.
Flanken kort en
Hoog aangezet.
STAART: Horizontaal of iets hoog gedragen. Van
zijkant gezien
Voortzetting van de ruglijn, zonder knik.
LEDEMATEN
Voorhand:
Algemene uitstraling: Correcte hoekingen.
Schouder: Schouderblad dicht
tegen de ribben.
Bovenarm: Moet sterk en goed gespierd zijn.
Onderarm: Been recht, sterk en goed gespierd.
Handwortelgewricht:
Elastisch.
Voorvoet: Van matige lengte en rondheid, strakke tenen.
Achterhand:
Algemene uitstraling: Sterke spierspieren.
Verticale houding.
Knie: Correcte angulatie.
Hakken: Correcte angulatie.
Achtervoeten: Van matige lengte en rondheid, strakke tenen.
GANGWERK: Verend in zowel stap als draf, met een lange
stap.
Galop: elastisch, dynamisch met de nodige aandrijving en goede stuwing
uit de achterhand brede sprongen.
HUID: Strak aanliggend.
VACHT
Lang en dicht, doch sluik,
niet krullend of uitstaand, aangezien dit bij de jacht hinderlijk is.
Het haar moet, bij de reu meer dan bij de teef, aan de achterzijde
van voor- en achterhand bijzonder lang en dicht zijn (goede bevedering).
Ook aan de staart moet het haar bijzonder lang zijn.
De langste beharing moet zich ongeveer in het midden van de staart bevinden.
Het haar aan de oren (het behang) moet lang zijn en aan de onderkant van het oor duidelijk overhangen.
Verder is het hoofdhaar kort en aanliggend.
Kleur: Wit met zwarte vlekken en stippen of zwart schimmel.
Het hoofd is
altijd zwart, eventueel met een witte snip of bles.
GROOTTE EN GEWICHT:
Schofthoogte:
Mannelijk 60-65 cm Vrouwen 58-63 cm
Gewicht: Ongeveer 30 kg.